Artikel 12 1. De
Lid-Staten treffen de nodige maatregelen voor de
instelling van een systeem van strikte
bescherming van de in bijlage IV, letter
a), vermelde diersoorten in hun
natuurlijke verspreidingsgebied, waarbij een
verbod wordt ingesteld op:
a) het opzettelijk vangen of doden van in het
wild levende specimens van die soorten;
b) het opzettelijk verstoren van die soorten,
vooral tijdens de perioden van voortplanting,
afhankelijkheid van de jongen, overwintering en
trek;
c) het opzettelijk vernielen of rapen van eieren
in de natuur;
d) de beschadiging of de vernieling van de
voortplantings- of rustplaatsen.
2.
Met betrekking tot deze soorten verbieden de
Lid-Staten het in bezit hebben, vervoeren,
verhandelen of ruilen en het te koop of in ruil
aanbieden van aan de natuur onttrokken specimens,
uitgezonderd die welke reeds legaal waren
onttrokken vóór de toepassing van deze
richtlijn.
3.
De in lid 1, letters a) en b), en in lid 2
opgenomen verbodsbepalingen gelden ongeacht de
levensfase waarin de in dit artikel bedoelde
dieren zich bevinden.
4.
De Lid-Staten stellen een systeem in van toezicht
op het bij toeval vangen en doden van de
diersoorten, genoemd in bijlage IV,
letter a) In het licht van de verkregen
gegevens verrichten de Lid-Staten de verdere
onderzoekwerkzaamheden of treffen zij de
instandhoudings- maatregelen die nodig zijn om te
verzekeren dat het bij toeval vangen en doden
geen significante negatieve weerslag heeft op de
betrokken soorten.
ARTIKEL 13
|