Eerste lid - Blijkens de
geschiedenis van de totstandkoming van de Boswet
is de in art. 5, lid 1 neergelegde uitzondering
op de in art. 3 vervatte algemene regel in het
leven geroepen met het oog op de uitvoering van
werken overeenkomstig de bestemming in het ter
plaatse geldende bestemmingsplan, in geval de
bestaande toestand afwijkt of strijdig is met die
bestemming. Daaruit blijkt voorts dat het begrip
"uitvoering van werken" in de wet is
opgenomen, omdat dit niet alleen de
verwezenlijking van bouwplannen omvat maar ook
plannen strekkende tot de aanleg van bijv. een
sportterrein.
Gelet hierop is het College van oordeel dat in
het geval van verzoeker geen sprake is van de
uitvoering van een werk als bedoeld in art. 5,
lid 1 van de wet, nu hem slechts een andere vorm
van bodemcultuur voor ogen staat.
CBB 31 mei 1985, M en R
1986, blz. 28.
- Blijkens de in
Afd. II van de Boswet gegeven regeling vindt de
in art. 2 lid 3 vervatte verbodsbepaling slechts
dan geen toepassing, indien hetzij één van de
in artikel 5 voorziene gevallen zich voordoet
hetzij sprake is van een vrijstelling of
ontheffing als bedoeld in onderscheidenlijk lid 1
en lid 2 van art. 6. De omstandigheid dat het
onderhavige perceel grond volgens het
bestemmingsplan een agrarische bestemming heeft
en niet voor de bosbouw bestemd is brengt niet
zonder meer mede, dat de in art. 2 lid 3 vervatte
verbodsbepaling buiten toepassing moet blijven.
HR 5 nov. 1985, M en R
1986, blz. 125.
|