Eerste lid
(Zie ook de
jurisprudentie bij het KB van 20 juni 1962)-Anders dan het middel veronderstelt,
bedoelt art. 3, eerste lid, van de Boswet, de
eigenaar van grond als daarin bedoeld
verplichtende deze binnen een tijdvak van drie
jaren na de velling of tenietgaan van de
houtopstand te herbeplanten, kennelijk niet, dat
die verplichting tot herbeplanting slechts
gedurende voormelde drie jaren bestaat, doch dat
de eigenaar tot de herbeplanting verplicht is en
dat hij eerst na verloop van genoemde termijn in
overtreding is. Mitsdien overtreedt de eigenaar,
die ook na verloop van die termijn de
herbeplanting nalaat, het voorschrift en hij
blijft dit overtreden zolang de voorgeschreven
herbeplanting niet is geschied. De eigenaar kan
na verloop van meerbedoelde termijn tot op het
moment waarop de herbeplanting is geschied gemeld
voorschrift meerdere malen telkens op
verschillende tijdstippen overtreden.
HR 16 dec. 1975, SEW 1976, blz. 161.
-Blijkens de tekst van art. 3
is het niet van, belang 0f het teloor gaan van de
houtopstand het gevolg is van een vellIng, dan
wel van andere oorzaken, zoals het achterwege
laten van het nodige onderhoud.
Voorts kan het College verzoeker ook niet volgen
in zijn betoog dat, nu een aanmerkelijk deel van
de beplanting bestond uit meidoorn, welke in
verband met de besmetting met bacterievuur
verwijderd moest worden, art. 3 Boswet niet van
toepassing zou zijn. Voor een dergelijke
opvatting valt geen enkel aanknopingspunt te
vinden in de Boswet.
CBB 1 febr. 1985, Men R 1986, blz. 82.
|