BOSWET
  NATUURBESCHERMING   WETTEN+OVEREENKOMSTEN
NEDERLANDSE WETTEN
BOSWET
AFDELING VII
 
Boswet jurisprudentie
Betreffende artikel 17
 
KNNV ROTTERDAM
 
JURISPRUDENTIE   BOSWET
AFD I AFD II AFD III AFD IV AFD V AFD VI AFD VII AFD VIII

.

.

.

.

.

.

.

.

.

/\
NaaR
BoVeN


Boswet jurisprudentie
Betreffende artikel 17


- Ingevolge het bepaalde in art. 17 Boswet jo. art. 5 van de kapverordening kan een eigenaar of gebruiker die meent ten gevolge van een weigering van een ontheffing schade te lijden, welke redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven, een verzoek indienen om toekenning van een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding. Een zodanig verzoek evenwel dient te worden gericht tot de gemeenteraad, die in eerste aanleg ter zake een beslissing dient te nemen, waarvan zonodig beroep op de Kroon kan worden ingesteld. Nu de gemeenteraad ter zake niet in eerste aanleg een beslissing heeft genomen, kan de appellant in zijn tot de Kroon gericht verzoek om schadeloosstelling niet worden ontvangen.
KB 6 okt. 1976, no.8, AB 1977,71.

- Krachtens art. 17 jo. art. 13, vierde lid, Boswet en art. 6 gemeentelijke kap-verordening kan de eigenaar of gebruiker, die tengevolge van een geweigerde vergunning schade lijdt, welke; redelijkerwijze niet of met geheel te zijnen laste behoort te blijven, een verzoek indienen om toekenning van een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding.
De appellant richtte dit verzoek ten onrechte tot de Kroon, die hem daarin niet-ontvankelijk moest verklaren.
KB van 16 dec. 1977, no.23, AB 1978, 148.

- Van belang is, dat bij ruilverkaveling de  Boswet en de gemeentelijke verordening op het vellen van houtopstanden onverkort van kracht blijven. Uitgangspunt bij de toebedeling van kavels en de geldelijke verrekening is geweest, dat de beide, op ongelijke hoogte gelegen grondstukken ter weerszijde van de rij eiken ook in de toekomst gescheiden zouden moeten worden bewerkt. Aan de ruilverkaveling kon appellant redelijkerwijs geen verwachtingen in andere zin ontlenen. Mogelijk hogere opbrengsten bij het verlenen van de kapvergunning voor 11 eiken doen de schade niet aanmerken als een zodanige, welke redelijkerwijze niet ten laste van appellant behoort te blijven.
KB van 24 nov. 1978, no.14, AB 1979, 170.

- Schade ten gevolge van kapverbod. De Kroon spreekt uit, dat de appellant de door hem gestelde schade bij het aangaan van de pachtovereenkomst heeft kunnen voorzien, zodat deze schade redelijkerwijze geheel te zijnen laste behoort te blijven.
KB van 4 mei 1979, no.10, AB 1979, 441.

- Burgemeester en wethouders hebben in oktober 1974 afwijzend beschikt op het verzoek van appellant om vergunning tot het vellen van houtopstanden op een bosperceel, groot plusminus 1 ha, en vervolgens is bij KB van 6 okt. 1976, no.8, het tegen deze weigering ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant voert aan schade te lijden wegens het hem onthouden van de mogelijkheid evenvermeld bosperceel als cultuurgrond te gebruiken. De kapverordening 1963 van de gemeente Enschede geeft burgemeester en wethouders de bevoegdheid om na velling herbeplanting ter plaatse te verlangen. Gelet op de situering en de grote landschappelijke betekenis van deze opstand is te verwachten dat burgemeester en wethouders van deze bevoegdheid gebruik zullen maken. Toestemming om elders te herplanten mag niet worden verwacht, aangezien de onderwerpelijke houtopstand deel uitmaakt van een boskern, hetgeen in verband met het bepaalde in artikel 3 van de Boswet, jo. artikel 2 van het Besluit van 20 juni 1962, Stb. 220, toestemming tot herbeplanting van andere grond in de weg staat. Derhalve kan niet gesproken worden van schade welke de appellant zou lijden wegens het hem onthouden van de mogelijkheid vorenvermeld bosperceel als cultuurgrond te exploiteren. Appellant stelt voorts schade te lijden wegens gederfde inkomsten uit de opbrengst van het kaprijpe hout.
Evenwel van een te vergoeden schade door de enkele omstandigheid dat hem een kapvergunning is geweigerd kan geen sprake zijn. Uit het vorenstaande volgt, dat de beweerdelijk geleden schade niet voor vergoeding op de voet van artikel 13, vierde lid, jo. artikel 17 Boswet, in aanmerking komt. Ongegrond.
KB van 15 juli 1980, no.89, Weekoverz. RvS IX 9011/79.

- De enkele omstandigheid dat de appellant een financieel voordeel zou hebben genoten, indien hem de gevraagde kapvergunning was verleend en dit ten gevolge van de weigering van de vergunning mist, kan niet worden aangemerkt als schade, welke redelijkerwijs niet te zijnen laste behoort te blijven.
KB van 29 aug. 1980, no.11, AB 1980, 619.

- Appellant stelt schade te lijden ten gevolge van het besluit van B & W waarbij hem een kapvergunning is geweigerd. Hij dóet zijn verzoek steunen op de omstandigheid dat ten gevolge van het besluit zijn buurman bij hem een schadeclaim van f 240 heeft ingediend wegens opbrengstderving van mais als gevolg van de op en nabij de scheiding tussen de beide percelen aanwezige bomen.
De rechtmatigheid van deze privaatrechtelijke vordering is niet in rechte vastgesteld, terwijl ook overigens niet zonder meer als vaststaand kan worden aangenomen, dat appellant schadeplichtig is. Deswege staat evenmin vast, dat appellant schade.lijdt ten gevolge van het besluit van B & W. Reeds hierom kan thans voor toepassing van art. 13, vierde lid, geen plaats zijn.
KB 18 april 1984, no.46, AB 444.

- Een beslissing met betrekking tot een verzoek om schadevergoeding kan eerst worden genomen, indien omtrent het verlenen van de gevraagde kapvergunning onherroepelijk is beslist.
KB 10 mei 1984, no.54, AB 494.

.

/\
NaaR
BoVeN


Vragen, correcties, aanvullingen of tips ontvangen wij graag per E-MAIL.

/BOSWETJURART17.htm

© KNNV ROTTERDAM

Websiteontwerper

WEBSITEREDACTIE

Voor het laatst bijgewerkt op 13 november 2020

Titel
BOSWET JURISPRUDENTIE ARTIKEL 17

Beschrijving

Trefwoorden