Eerste lid - dat de in de telastelegging
voorkomende woorden "die krachtens eigendom
althans krachtens enig zakelijk recht het genot
had van , ...grond" aldaar geacht moeten
worden te zijn gebezigd in dezelfde betekenis,
welke toekomt aan de bewoordingen, waarmede in
artikel 1 van de Boswet wordt omschreven hetgeen
die wet onder "eigenaar" verstaat, te
weten: hij die krachtens eigendom of enig ander
zakelijk recht het genot heeft van grond; dat die
omschrijving kennelijk het oog heeft op hem, die
een zakelijk genotsrecht op grond heeft; dat aan
het bestaan van zakelijke genotsrechten niet
vermag af te doen dat degene, die zulk een recht
heeft, in de uitoefening daarvan aan een ander
een persoonlijk recht op genot van de zaak
verleent; dat dus het Hof door onder voormelde in
de telastelegging voorkomende woorden te
begrijpen degene, die -gelijk rekwirant- hem in
eigendom toebehorende grond wel heeft verkocht
bij voorkopig koopcontract, krachtens hetwelk de
koper in het genot van het gekochte is getreden,
doch nog niet heeft geleverd, aan die woorden
niet een onjuiste met de wet strijdige betekenis
heeft toegekend en bij de beraadslaging en
beslissing niet de grondslag van de
telastelegging heeft verlaten.
HR 17 dec. 1974, SEW 4 (1975), b!z, 254.
- De Rb. heeft aangenomen dat
de aan de verdachte verweten vellingen hebben
gestrekt tot wat de MvT op art 2 van de Boswet
noemt; "oordeelkundige verzorging"
(Hand. II, zitting 1958-1959, 5308, no.3, blz.
6). Voor de vraag wat hieronder moet worden
verstaan -en daarmede voor de toepassing van de
hierboven geciteerde bepaling (de
definitiebepaling van het begrip
"dunning" in art. 1, eerste lid, bew.)-
is niet beslissend welke opvattingen
dienaangaande bij de totstandkoming van de Boswet
golden, maar dient mede rekening te worden
gehouden met inzichten die sedertdien veld hebben
gewonnen.
HR 18 juni 1985, Men R 1986, b!z. 20.
|