Tweede lid- De omstandigheid, dat
verzoekers perceel oorspronkelijk een boomgaard
was, doch door beplanting met populieren door de
vorige eigenaar en door voortzetting van die
beplanting, onder het rooien van de nog aanwezige
vruchtbomen, door verzoeker, geheel bebost is
geworden, brengt niet mee dat hier sprake is van
een bijzonder geval, waarin hem redelijkerwijs de
gevraagde ontheffing verleend hadden moeten
worden.
De directeur van Staatsbosbeheer heeft in
redelijkheid kunnen oordelen dat het belang van
verzoeker om een gedeelte van de door hem in 1966
gekochte beboste percelen aan te wenden voor
agrarisch gebruik, niet opweegt tegen het
openbaar belang gemoeid bij het handhaven van het
bosbestand, dat deel uitmaakt van een boskern.
Er valt geen in het algemeen rechtsbewustzijn
levend beginsel van behoorlijk bestuur aan te
wijzen, dat de administratie zou verplichten uit
te gaan van de situatie, die zich zou hebben
voorgedaan indien in plaats van de betreurde
beslissing een achteraf beter geachte beslissing
zou zijn genomen.
CBB23 juli 1976, AB 266
en SEW 1976, blz. 778.
- Het is
begrijpelijk en geenszins bijzonder of
uitzonderlijk dat een ondernemer in de agrarische
sector uit financiële overwegingen de voorkeur
geeft aan cultuurgrond boven bos, doch verweerder
heeft bij de afweging van belangen in
redelijkheid van oordeel kunnen zijn dat de door
de Boswet beschermde belangen - bewaring en
instandhouding van houtopstanden - in dit geval
zwaarder behoren te wegen, nog daargelaten dat
verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn
bedrijfsvoering niet rendabel kan worden
gecontinueerd indien het perceel opnieuw beplant
wordt.
CBB 1 febr. 1985, M en
R 1986, blz. 80.
- Verzoeker
heeft gezegd dat hij.het betrokken perceel heeft
gekocht in de veronderstelling dat hij dit als
weidegrond bij zijn bedrijfsuitoefening zou
kunnen gebruiken. Hij heeft zich echter niet
alvorens tot aankoop over te gaan bij verweerder
of een van diens uitvoerende ambtenaren er van
vergewist of die veronderstelling juist was.
Onder deze omstandigheden komt het risico van de
aankoop voor verzoekersrekening. Daaraan kan niet
afdoen dat hij mogelijk in zijn onjuiste
veronderstelling is gestijfd door ambtenaren van
de Plantenziektekundige Dienst, die immers ter
zake van de naleving van de Boswet geen enkele
bevoegdheid bezitten.
CBB 1 febr. 1985, M en
R 1986, blz. 82.
- Gelet op het
gewicht van het door de Boswet beschermde belang
van bewaring van bossen, kan de enkele
omstandigheid dat verzoeker het perceel als
grasland in gebruik wil geven omdat daarvan aldus
een hoger rendement kan worden verkregen, niet
leiden tot de door hem gewenste bevestigende
beantwoording (van de vraag of er grond is voor
het oordeel dat verweerder bij afweging van de
betrokken belangen niet in redelijkheid de
ontheffing heeft kunnen weigeren, bew.).
CBB 31 mei 1985, M
en R 1986, blz. 28.
- Hetgeen
verzoeker heeft aangevoerd ter zake van de
toestand waarin de gevelde houtopstand zich
bevond, de mogelijke uitbreiding van Amerikaanse
vogelkers en de landschappelijke waarde van het
betrokken perceel heeft geen betrekking op
omstandigheden van een uitzonderlijk karakter die
aanleiding zouden kunnen zijn, te dezen een
bijzonder geval in bovenvermelde zin aanwezig te
achten. Dat verzoeker in het verleden grond heeft
moeten afstaan om het algemeen belang te dienen
maakt dit, ook in samenhang met het voorgaande,
niet anders.
Berusting in het vellen van een houtopstand omdat
de gebruiksmogelijkheden van andere percelen zijn
verloren gegaan, betekent dat de in Nederland
aanwezige druk op het gebruik van grond
uiteindelijk leidt tot vermindering van het
bosareaal. De Boswet is juist tot stand gebracht
om onder meer ontwikkelingen van deze aard tegen
te gaan.
CBB 10 dec. 1986, M en
R 1988, blz. 75.
|