-
Ingevolge het bepaalde in art. 17 Boswet jo. art.
5 van de kapverordening kan een eigenaar of
gebruiker die meent ten gevolge van een weigering
van een ontheffing schade te lijden, welke
redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen
laste behoort te blijven, een verzoek indienen om
toekenning van een naar billijkheid te bepalen
schadevergoeding. Een zodanig verzoek evenwel
dient te worden gericht tot de gemeenteraad, die
in eerste aanleg ter zake een beslissing dient te
nemen, waarvan zonodig beroep op de Kroon kan
worden ingesteld. Nu de gemeenteraad ter zake
niet in eerste aanleg een beslissing heeft
genomen, kan de appellant in zijn tot de Kroon
gericht verzoek om schadeloosstelling niet worden
ontvangen.
KB 6 okt. 1976, no.8,
AB 1977,71.- Krachtens art. 17 jo. art. 13,
vierde lid, Boswet en art. 6 gemeentelijke
kap-verordening kan de eigenaar of gebruiker, die
tengevolge van een geweigerde vergunning schade
lijdt, welke; redelijkerwijze niet of met geheel
te zijnen laste behoort te blijven, een verzoek
indienen om toekenning van een naar billijkheid
te bepalen schadevergoeding.
De appellant richtte dit verzoek ten onrechte tot
de Kroon, die hem daarin niet-ontvankelijk moest
verklaren.
KB van 16 dec. 1977,
no.23, AB 1978, 148.
- Van belang is,
dat bij ruilverkaveling de Boswet en de
gemeentelijke verordening op het vellen van
houtopstanden onverkort van kracht blijven.
Uitgangspunt bij de toebedeling van kavels en de
geldelijke verrekening is geweest, dat de beide,
op ongelijke hoogte gelegen grondstukken ter
weerszijde van de rij eiken ook in de toekomst
gescheiden zouden moeten worden bewerkt. Aan de
ruilverkaveling kon appellant redelijkerwijs geen
verwachtingen in andere zin ontlenen. Mogelijk
hogere opbrengsten bij het verlenen van de
kapvergunning voor 11 eiken doen de schade niet
aanmerken als een zodanige, welke redelijkerwijze
niet ten laste van appellant behoort te blijven.
KB van 24 nov. 1978,
no.14, AB 1979, 170.
- Schade ten
gevolge van kapverbod. De Kroon spreekt uit, dat
de appellant de door hem gestelde schade bij het
aangaan van de pachtovereenkomst heeft kunnen
voorzien, zodat deze schade redelijkerwijze
geheel te zijnen laste behoort te blijven.
KB van 4 mei 1979,
no.10, AB 1979, 441.
- Burgemeester
en wethouders hebben in oktober 1974 afwijzend
beschikt op het verzoek van appellant om
vergunning tot het vellen van houtopstanden op
een bosperceel, groot plusminus 1 ha, en
vervolgens is bij KB van 6 okt. 1976, no.8, het
tegen deze weigering ingestelde beroep ongegrond
verklaard.
Appellant voert aan schade te lijden wegens het
hem onthouden van de mogelijkheid evenvermeld
bosperceel als cultuurgrond te gebruiken. De
kapverordening 1963 van de gemeente Enschede
geeft burgemeester en wethouders de bevoegdheid
om na velling herbeplanting ter plaatse te
verlangen. Gelet op de situering en de grote
landschappelijke betekenis van deze opstand is te
verwachten dat burgemeester en wethouders van
deze bevoegdheid gebruik zullen maken.
Toestemming om elders te herplanten mag niet
worden verwacht, aangezien de onderwerpelijke
houtopstand deel uitmaakt van een boskern,
hetgeen in verband met het bepaalde in artikel 3
van de Boswet, jo. artikel 2 van het Besluit van
20 juni 1962, Stb. 220, toestemming tot
herbeplanting van andere grond in de weg staat.
Derhalve kan niet gesproken worden van schade
welke de appellant zou lijden wegens het hem
onthouden van de mogelijkheid vorenvermeld
bosperceel als cultuurgrond te exploiteren.
Appellant stelt voorts schade te lijden wegens
gederfde inkomsten uit de opbrengst van het
kaprijpe hout.
Evenwel van een te vergoeden schade door de
enkele omstandigheid dat hem een kapvergunning is
geweigerd kan geen sprake zijn. Uit het
vorenstaande volgt, dat de beweerdelijk geleden
schade niet voor vergoeding op de voet van
artikel 13, vierde lid, jo. artikel 17 Boswet, in
aanmerking komt. Ongegrond.
KB van 15 juli 1980,
no.89, Weekoverz. RvS IX 9011/79.
- De enkele
omstandigheid dat de appellant een financieel
voordeel zou hebben genoten, indien hem de
gevraagde kapvergunning was verleend en dit ten
gevolge van de weigering van de vergunning mist,
kan niet worden aangemerkt als schade, welke
redelijkerwijs niet te zijnen laste behoort te
blijven.
KB van 29 aug. 1980,
no.11, AB 1980, 619.
- Appellant
stelt schade te lijden ten gevolge van het
besluit van B & W waarbij hem een
kapvergunning is geweigerd. Hij dóet zijn
verzoek steunen op de omstandigheid dat ten
gevolge van het besluit zijn buurman bij hem een
schadeclaim van f 240 heeft ingediend wegens
opbrengstderving van mais als gevolg van de op en
nabij de scheiding tussen de beide percelen
aanwezige bomen.
De rechtmatigheid van deze privaatrechtelijke
vordering is niet in rechte vastgesteld, terwijl
ook overigens niet zonder meer als vaststaand kan
worden aangenomen, dat appellant schadeplichtig
is. Deswege staat evenmin vast, dat appellant
schade.lijdt ten gevolge van het besluit van B
& W. Reeds hierom kan thans voor toepassing
van art. 13, vierde lid, geen plaats zijn.
KB 18 april 1984,
no.46, AB 444.
- Een beslissing
met betrekking tot een verzoek om
schadevergoeding kan eerst worden genomen, indien
omtrent het verlenen van de gevraagde
kapvergunning onherroepelijk is beslist.
KB 10 mei 1984, no.54,
AB 494.
|