BOSWET
  NATUURBESCHERMING   WETTEN+OVEREENKOMSTEN
NEDERLANDSE WETTEN
BOSWET
AFDELING VI
 
Boswet jurisprudentie
Betreffende
artikel 13
 
NatuurCentruM ROTTERDAM
 
JURISPRUDENTIE    
AFD I AFD II AFD III AFD IV AFD V AFD VI AFD VII AFD VIII

.

.

.

.

.

.

.

.

.

/\
NaaR
BoVeN


Boswet jurisprudentie
Betreffende artikel 13
eerste lid
tweede lid
vierde lid


Eerste lid
- De in het geding zijnde houtopstanden, die naar houtsoort, leeftijd en afmetingen gevarieerd zijn, vormen een naar Nederlandse maatstaven oud bos, dat zich bevindt op een terrein met hoogteverschillen tot meer dan 15 rn over kortere afstand. In verband met het voorgaande, moeten deze houtopstanden van bijzondere betekenis worden geacht voor het natuur- en landschapsschoon. De voorgenomen velling zou onverantwoorde schade aanrichten aan het bovenvermelde gevarieerde karakter van het bos alsmede aan de reeds aanwezige jonge bomen, dit laatste door velling- en sleepschade en door de plotselinge blootstelling aan zon en wind.
Voorts moet worden aangenomen, dat uit bosbouwtechnische overwegingen de voorgenomen velling niet noodzakelijk is, doch dat in tegendeel aan selectief kappen de voorkeur moet worden gegeven. Mede gelet op de mogelijkheid tot schadevergoeding als vermeld in artikel 13, vierde lid, der Boswet is niet gebleken van zodanige economische belangen van appellant, dat hiervoor het eerder vermelde belang van het natuur- en landschapsschoon zou dienen te wijken. Uit het vorenstaande volgt, dat het kapverbod terecht is opgelegd, zodat de bestreden beschikking moet worden gehandhaafd. Ongegrond.
KB van 27 febr. 1982, no.9, Weekoven. RvS VI6107181.

- Ingevolge artikel 13, eerste lid, van de Boswet kunnen de ministers van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk en van Landbouwen Visserij ter bewaring van natuur- en landschapsschoon het vellen en doen vellen, anders dan bij wijze van dunning, van bossen en andere houtopstanden telkens voor ten hoogste vijf jaar verbieden. Anders dan appellant meent kan noch uit evengenoemd artikel noch uit artikel 2 en evenmin uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Boswet worden afgeleid, dat zulk een verbod alleen zou kunnen worden opgelegd binnen een maand na de ontvangst van een kennisgeving van het voornemen om tot velling van een houtopstand over te gaan. De in geding zijnde houtopstand, een zogenaamd eikenhaagbeukenbos, maakt deel uit van de beekbegeleidende bossen langs de Boven-Slinge en is landschapsbepalend. Aangenomen moet worden dat verwijdering van deze houtopstand - waarvan het grootste deel bestaat uit inlandse eiken met een leeftijd van 60-80 jaar, welke zich nog fraai kunnen ontwikkelen - een ernstige aantasting zou betekenen van het natuur- en landschapsschoon ter plaatse. Mede gelet op de mogelijkheid tot schadevergoeding als vermeld in artikel 13, vierde lid der Boswet, moet aan de instandhouding van bedoelde houtopstand doorslaggevende betekenis worden toegekend tegenover de door appellant bedoelde economische belangen. Uit het vorenstaande volgt dat de staatssecretaris van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk en de minister van Landbouwen Visserij terecht een kapverbod hebben opgelegd. Appellant heeft te kennen gegeven dat hij van het bosje slechts enkele eiken, die sterk overhellen, wenst te mogen kappen, doch deze beperking is niet in zijn kennisgeving van voorgenomen velling tot uitdrukking gebracht, zodat dit de in de vorige zin vermelde conclusie niet kan aantasten. Ongegrond.
KB van 7 aug. 1982, no.36, Weekoverz:RvS VI 6054/82.

- Gebleken is dat het te dezen gaat om een oude beukenlaan bestaande uit ongeveer 240 hoog doorgeschoten groene beuken met in de kruinen veel dood hout, waarvan er reeds dertig - door uiteenlopende oorzaken - zijn afgestorven. Op grond van met name de omstandigheid dat zich zogenaamde zonnebrand voordoet is aannemelijk dat een algehele verjonging van de beukenlaan niet langer dan 10 tot 25 jaar zal kunnen worden opgeschort.
Intussen zal de bestaande laan van jaar tot jaar aan schoonheid inboeten. Vast staat voorts dat bij - tijdelijke - handhaving van de bestaande beuken, kostbaar en moeilijk uit te voeren onderhoud aan de bomen zal moeten worden verricht. Tevens staat vast dat herbeplanting zal plaatsvinden in de vorm van een vierrijige beukenlaan. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat de staatssecretaris van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werkbij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid niet tot zijn bestreden besluit heeft kunnen komen. De grief van verzoekers dat het rapport van Staatsbosbeheer zonder enige nadere motivering van een eerder door Staatsbosbeheer ingenomen standpunt afwijkt faalt. Uit het laatste rapport komt genoegzaam naar voren dat thans, in tegenstelling tot eerder uitgebrachte rapporten, sprake is van een totaalvisie met betrekking tot het lanenbestand in het gehele betrokken gebied, waarbij bovendien, meer dan voorheen, aandacht is besteed aan financiële en onderhoudstechnische aspecten. Afgewezen.
Weekoverz. RvS, Afd. rechtspraak, A-1.2208 (1982)/22 okt. 1982.

Tweede lid
- Het bepaalde in het tweede lid van artikel 13 ziet uitsluitend op het ter kennis brengen van een opgelegd verbod en niet op een eventueel in acht te nemen termijn voor het nemen van een beschikking tot het opleggen van een verbod.
Noch uit genoemd artikel, noch uit artikel 2 en evenmin uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Boswet kan worden afgeleid, dat zulk een verbod alleen zou kunnen worden opgelegd binnen een maand na ontvangst van een kennisgeving van het voornemen om tot velling van een houtopstand over te gaan.
Afd. geschillen 22 juni 1988, no. G 06.87.0193. 182.88 (niet gepubliceerd).

Vierde lid
- Ingevolge het bepaalde in artikel 13, vierde lid Boswet kennen, indien de gebruiker of de eigenaar van de grond, waarop een houtopstand zich bevindt, ten gevolge van een kapverbod als bedoeld in artikel 13, eerste lid, van evengenoemde wet schade lijdt, welke redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven, de minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk en de minister van Landbouw en Visserij hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding uit de Staatskas toe. Appellant voert als bezwaar van formele aard aan dat uit de beschikking niet blijkt, dat de minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk en de minister van Landbouw en Visserij de in het geding zijnde beschikking hebben genomen, zoals artikel 13, vierde lid, van de Boswet bepaalt. Gebleken is echter dat de staatssecretaris van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk in dit geval bevoegd was de bevoegdheden ter zake van de minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk uit te oefenen en dat in het bestreden besluit genoegzaam de medeverantwoordelijkheid van de minister van Landbouw en Visserij voor de beslissing tot uitdrukking is gebracht. De toenmalige staatssecretaris van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk en de toenmalige minister van Landbouw en Visserij hebben bij hun beschikking van 17 sept. 1975 met toepassing van artikel 13, eerste lid, van de Boswet appellant voor het tijdvak van 19 sept. 1975 tot en met 18 sept. 1980 het vellen of doen vellen, anders dan bij wijze van dunning, verboden van houtopstanden op aan hem in eigendom toebehorende percelen. Bij KB van 19 dec. 1978, no.42, is na de afweging van de in het geding zijnde belangen het door appellant tegen evenvermelde beschikking ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij de thans bestreden beschikking van 8 okt. 1980 is het verzoek van appellant om schadevergoeding ingevolge het bepaalde in artikel 13, vierde lid, van de Boswet afgewezen. Appellant heeft nader betoogd, dat het opgelegde kapverbod in verband met de ongunstige perceelvorm hem belet zijn grond als landbouwgrond op moderne en derhalve winstgevender wijze te exploiteren en dat hij als gevolg daarvan een aanzienlijke schade heeft geleden. Naar het oordeel van de Kroon is ten aanzien van de onderwerpelijke beperking in het gebruik van de grond niet van een zodanige schade gebleken, dat deze redelijkerwijze niet te zijnen laste zou behoren te blijven. In verband met het vorenstaande moet worden geoordeeld, dat de gestelde schade niet voor vergoeding op de voet van artikel 13, vierde lid, van de Boswet in aanmerking komt. Ongegrond.
KB van 7 febr. 1983, no.43,
Weekoverz. RvS IX 9017/82.

- Nu de velling bosbouwkundig noch bedrijfseconomisch noodzakelijk was, moet het gemis van de opbrengst van de te kappen houtopstand (gesteld door verzoeker op f 2250 per jaar) worden gezien als schade ten gevolge van de enkele omstandigheid, dat ten aanzien van de aan appellant toebehorende grond een kapverbod is opgelegd. Schade kan niet worden aangemerkt als schade, welke redelijkerwijze niet te zijnen laste behoort te blijven.
KB 29 juni 1984, no.14, AB 497 .

.

/\
NaaR
BoVeN


Vragen, correcties, aanvullingen of tips ontvangen wij graag per E-MAIL.

/BOSWETJURART13.htm

© StichtinG NatuurCentruM RotterdaM

Websiteontwerper

WEBREDACTIE

Voor het laatst bijgewerkt op 05 januari 2018

Titel
BOSWET JURISPRUDENTIE ARTIKEL 13

Beschrijving

Trefwoorden