Eerste lid
- De in het geding
zijnde houtopstanden, die naar houtsoort,
leeftijd en afmetingen gevarieerd zijn, vormen
een naar Nederlandse maatstaven oud bos, dat zich
bevindt op een terrein met hoogteverschillen tot
meer dan 15 rn over kortere afstand. In verband
met het voorgaande, moeten deze houtopstanden van
bijzondere betekenis worden geacht voor het
natuur- en landschapsschoon. De voorgenomen
velling zou onverantwoorde schade aanrichten aan
het bovenvermelde gevarieerde karakter van het
bos alsmede aan de reeds aanwezige jonge bomen,
dit laatste door velling- en sleepschade en door
de plotselinge blootstelling aan zon en wind.
Voorts moet worden aangenomen, dat uit
bosbouwtechnische overwegingen de voorgenomen
velling niet noodzakelijk is, doch dat in
tegendeel aan selectief kappen de voorkeur moet
worden gegeven. Mede gelet op de mogelijkheid tot
schadevergoeding als vermeld in artikel 13,
vierde lid, der Boswet is niet gebleken van
zodanige economische belangen van appellant, dat
hiervoor het eerder vermelde belang van het
natuur- en landschapsschoon zou dienen te wijken.
Uit het vorenstaande volgt, dat het kapverbod
terecht is opgelegd, zodat de bestreden
beschikking moet worden gehandhaafd. Ongegrond.
KB van 27 febr. 1982,
no.9, Weekoven. RvS VI6107181.- Ingevolge artikel 13,
eerste lid, van de Boswet kunnen de ministers van
Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk en van
Landbouwen Visserij ter bewaring van natuur- en
landschapsschoon het vellen en doen vellen,
anders dan bij wijze van dunning, van bossen en
andere houtopstanden telkens voor ten hoogste
vijf jaar verbieden. Anders dan appellant meent
kan noch uit evengenoemd artikel noch uit artikel
2 en evenmin uit de geschiedenis van de
totstandkoming van de Boswet worden afgeleid, dat
zulk een verbod alleen zou kunnen worden opgelegd
binnen een maand na de ontvangst van een
kennisgeving van het voornemen om tot velling van
een houtopstand over te gaan. De in geding zijnde
houtopstand, een zogenaamd eikenhaagbeukenbos,
maakt deel uit van de beekbegeleidende bossen
langs de Boven-Slinge en is landschapsbepalend.
Aangenomen moet worden dat verwijdering van deze
houtopstand - waarvan het grootste deel bestaat
uit inlandse eiken met een leeftijd van 60-80
jaar, welke zich nog fraai kunnen ontwikkelen -
een ernstige aantasting zou betekenen van het
natuur- en landschapsschoon ter plaatse. Mede
gelet op de mogelijkheid tot schadevergoeding als
vermeld in artikel 13, vierde lid der Boswet,
moet aan de instandhouding van bedoelde
houtopstand doorslaggevende betekenis worden
toegekend tegenover de door appellant bedoelde
economische belangen. Uit het vorenstaande volgt
dat de staatssecretaris van Cultuur, Recreatie en
Maatschappelijk Werk en de minister van
Landbouwen Visserij terecht een kapverbod hebben
opgelegd. Appellant heeft te kennen gegeven dat
hij van het bosje slechts enkele eiken, die sterk
overhellen, wenst te mogen kappen, doch deze
beperking is niet in zijn kennisgeving van
voorgenomen velling tot uitdrukking gebracht,
zodat dit de in de vorige zin vermelde conclusie
niet kan aantasten. Ongegrond.
KB van 7 aug. 1982,
no.36, Weekoverz:RvS VI 6054/82.
- Gebleken is
dat het te dezen gaat om een oude beukenlaan
bestaande uit ongeveer 240 hoog doorgeschoten
groene beuken met in de kruinen veel dood hout,
waarvan er reeds dertig - door uiteenlopende
oorzaken - zijn afgestorven. Op grond van met
name de omstandigheid dat zich zogenaamde
zonnebrand voordoet is aannemelijk dat een
algehele verjonging van de beukenlaan niet langer
dan 10 tot 25 jaar zal kunnen worden opgeschort.
Intussen zal de bestaande laan van jaar tot jaar
aan schoonheid inboeten. Vast staat voorts dat
bij - tijdelijke - handhaving van de bestaande
beuken, kostbaar en moeilijk uit te voeren
onderhoud aan de bomen zal moeten worden
verricht. Tevens staat vast dat herbeplanting zal
plaatsvinden in de vorm van een vierrijige
beukenlaan. Onder deze omstandigheden kan niet
worden gezegd dat de staatssecretaris van
Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werkbij
afweging van de betrokken belangen in
redelijkheid niet tot zijn bestreden besluit
heeft kunnen komen. De grief van verzoekers dat
het rapport van Staatsbosbeheer zonder enige
nadere motivering van een eerder door
Staatsbosbeheer ingenomen standpunt afwijkt
faalt. Uit het laatste rapport komt genoegzaam
naar voren dat thans, in tegenstelling tot eerder
uitgebrachte rapporten, sprake is van een
totaalvisie met betrekking tot het lanenbestand
in het gehele betrokken gebied, waarbij
bovendien, meer dan voorheen, aandacht is besteed
aan financiële en onderhoudstechnische aspecten.
Afgewezen.
Weekoverz. RvS, Afd.
rechtspraak, A-1.2208 (1982)/22 okt. 1982.
Tweede lid
-
Het bepaalde in het tweede lid van artikel 13
ziet uitsluitend op het ter kennis brengen van
een opgelegd verbod en niet op een eventueel in
acht te nemen termijn voor het nemen van een
beschikking tot het opleggen van een verbod.
Noch uit genoemd artikel, noch uit artikel 2 en
evenmin uit de geschiedenis van de totstandkoming
van de Boswet kan worden afgeleid, dat zulk een
verbod alleen zou kunnen worden opgelegd binnen
een maand na ontvangst van een kennisgeving van
het voornemen om tot velling van een houtopstand
over te gaan.
Afd. geschillen 22 juni
1988, no. G 06.87.0193. 182.88 (niet
gepubliceerd).
Vierde lid
-
Ingevolge het bepaalde in artikel 13, vierde lid
Boswet kennen, indien de gebruiker of de eigenaar
van de grond, waarop een houtopstand zich
bevindt, ten gevolge van een kapverbod als
bedoeld in artikel 13, eerste lid, van
evengenoemde wet schade lijdt, welke
redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen
laste behoort te blijven, de minister van
Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk en de
minister van Landbouw en Visserij hem op zijn
verzoek een naar billijkheid te bepalen
schadevergoeding uit de Staatskas toe. Appellant
voert als bezwaar van formele aard aan dat uit de
beschikking niet blijkt, dat de minister van
Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk en de
minister van Landbouw en Visserij de in het
geding zijnde beschikking hebben genomen, zoals
artikel 13, vierde lid, van de Boswet bepaalt.
Gebleken is echter dat de staatssecretaris van
Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk in dit
geval bevoegd was de bevoegdheden ter zake van de
minister van Cultuur, Recreatie en
Maatschappelijk Werk uit te oefenen en dat in het
bestreden besluit genoegzaam de
medeverantwoordelijkheid van de minister van
Landbouw en Visserij voor de beslissing tot
uitdrukking is gebracht. De toenmalige
staatssecretaris van Cultuur, Recreatie en
Maatschappelijk Werk en de toenmalige minister
van Landbouw en Visserij hebben bij hun
beschikking van 17 sept. 1975 met toepassing van
artikel 13, eerste lid, van de Boswet appellant
voor het tijdvak van 19 sept. 1975 tot en met 18
sept. 1980 het vellen of doen vellen, anders dan
bij wijze van dunning, verboden van houtopstanden
op aan hem in eigendom toebehorende percelen. Bij
KB van 19 dec. 1978, no.42, is na de afweging van
de in het geding zijnde belangen het door
appellant tegen evenvermelde beschikking
ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij de
thans bestreden beschikking van 8 okt. 1980 is
het verzoek van appellant om schadevergoeding
ingevolge het bepaalde in artikel 13, vierde lid,
van de Boswet afgewezen. Appellant heeft nader
betoogd, dat het opgelegde kapverbod in verband
met de ongunstige perceelvorm hem belet zijn
grond als landbouwgrond op moderne en derhalve
winstgevender wijze te exploiteren en dat hij als
gevolg daarvan een aanzienlijke schade heeft
geleden. Naar het oordeel van de Kroon is ten
aanzien van de onderwerpelijke beperking in het
gebruik van de grond niet van een zodanige schade
gebleken, dat deze redelijkerwijze niet te zijnen
laste zou behoren te blijven. In verband met het
vorenstaande moet worden geoordeeld, dat de
gestelde schade niet voor vergoeding op de voet
van artikel 13, vierde lid, van de Boswet in
aanmerking komt. Ongegrond.
KB van 7 febr. 1983,
no.43,
Weekoverz. RvS IX 9017/82.
- Nu de velling
bosbouwkundig noch bedrijfseconomisch
noodzakelijk was, moet het gemis van de opbrengst
van de te kappen houtopstand (gesteld door
verzoeker op f 2250 per jaar) worden gezien als
schade ten gevolge van de enkele omstandigheid,
dat ten aanzien van de aan appellant toebehorende
grond een kapverbod is opgelegd. Schade kan niet
worden aangemerkt als schade, welke
redelijkerwijze niet te zijnen laste behoort te
blijven.
KB 29 juni 1984, no.14,
AB 497 .
|