Inleiding
Wanneer
in de levensgemeenschappen van het zoete water de
soorten verdwijnen die specifieke eisen aan hun
milieu stellen, om plaats te maken voor soorten
die minder kieskeurig zijn, kan men dit zien als
een begin van de nivellering in biologische
rijkdom.
Dit houdt in, dat de levensgemeenschappen in van
elkaar geïsoleerd liggende zoetwaterbiotopen
uiteindelijk eenzelfde, weinig interessante
samenstelling krijgen. Hiervan kennen we
inderdaad -en helaas- vele voorbeelden, als we de
typologie der levensgemeenschappen niet te ver
differentiëren.
Wij noemen er enkele.
Voorbeelden van nivellering
* In
gestuwd stromend water maakt de typische
stroomminnende flora en fauna plaats voor de
flora en fauna van stilstaand water; dit laatste
is in ons land veel algemener.
* Voedselarme vennen kunnen door verontreiniging
veranderen in eutrofe plassen, waarin de
specifieke levensgemeenschap is vervangen door
een algemenere eutrafente.
* Rivierarmen zijn reeds lang door middel van
regulerende sluizen tot stilstaande boezemwateren
geworden, waarin zich oorspronkelijk alleen in de
buurt van een stadje een typische
levensgemeenschap ophield, die kenmerkend was
voor verontreinigd water. Thans vindt men in
vrijwel alle boezems en kanalen in ons land een
levensgemeenschap van min of meer verontreinigd
water.
* De getijdenwerking, die vroeger de
riviermondingen beheerste, wordt door
de mens teruggedrongen, afgedempt en
opgeheven. Het typische zoetwatergetijdengebied
van de Biesbosch, met zijn specifieke
zoetwatergetijdeplankton, zal verloren gaan en
plaats maken voor een levensgemeenschap van
stilstaand zoet water. Onder invloed van Vader
Rijn zal dit dan een levensgemeenschap van
verontreinigd water zijn.
Met
bovenstaande voorbeelden hebben we enige grote
lijnen laten zien in de nivellerende
tendens in de zoetwatergemeenschappen, die ook,
op meer spectaculaire wijze, samengaat met
landschappelijke en waterstaatkundige
wijzigingen. Maar, zoals gezegd, dit geldt alleen
wanneer we de typologie der levensgemeenschappen
in het water niet te ver differentiëren. Het
blijkt namelijk bij bestudering van de
levensgemeenschappen van zoete wateren, dat
iedere poel, plas of geïsoleerd water weer
anders is. In twee vlak naast elkaar gelegen
plassen kan ongeveer hetzelfde aantal soorten
waterplanten en -dieren voorkomen, maar de
individuenaantallen dezer soorten kunnen zeer
verschillend zijn. Dit wil zeggen, dat de
levensgemeenschappen toch verschillen.
Er is dus minder sprake van nivellering in de
levensgemeenschappen van het zoete water, als we
maar zorgen, dat er vele geïsoleerde wateren
zijn. Wanneer we weten, dat de waterbeheersing in
ons land door uitgebreide boezems, kanalen en
sloten, die met elkaar in verbinding staan, tot
stand wordt gebracht, begrijpen we, dat het
aantal geïsoleerd liggende wateren gering zal
zijn. De meeste vinden we dan op de hogere
gronden, zoals vennen en duinmeren. Wielen en
oude rivierlopen vormen veelal eveneens ieder op
zichzelf een aparte levensgemeenschap, hoewel het
water als milieu meestal via de ondergrond
communiceert met het rivier- of boezemwater en er
daardoor overeenkomst in samenstelling mee
vertoont.
Men
kan natuurlijk naar voren brengen, dat de vaak
lange boezemstelsels ondanks communicatie en
langzame doorstroming toch plaatselijk gediffe-
rentieerde levensgemeenschappen kunnen herbergen.
Men denke bijvoorbeeld aan de successie van
levensgemeenschappen, die op verschillende
afstanden van een afvalwaterlozing in het
biologisch zelfreinigingsproces te zien is. Bij
de huidige groei van de bevolking en de industrie
zal deze successie echter minder gedifferentieerd
worden, omdat de biologische zelfreiniging zich
niet meer in het te klein geworden boezemstelsel
tot de eindfase kan voltrekken. Het is reeds een
feit, dat in onze binnenwateren de visstand
kunstmatig is. In grote delen van Engeland is het
nog erger: er bestaat daar zelfs geen visstand
meer in sommige rivieren (zie: The effects of
pollution on living material, London 1959).
Van
bijzonder veel belang voor de gevarieerdheid der
levensgemeen- schappen in het water is de vorm
van de oeverlijn. De technisch
ingestelde mens heeft de neiging om een
oever recht te maken, liefst met vlakke
beschoeiingen. Behalve dat het landschappelijk
een eentonig beeld geeft, is dit uit biologisch
oogpunt verwerpelijk, omdat een min of meer
grillige oeverlijn met ondiepten en bochten meer
differentiatie in de waterflora en -fauna geeft,
welke weer een gunstige invloed kan uitoefenen op
de toestand van het vrije water, hetgeen weer van
belang kan zijn voor het biologisch zelfreinigend
vermogen. Vooral bij beeknormalisatie moet de
stem van de bioloog gehoord worden.
Overigens
kan in bepaalde opzichten de aanleg van een
kunstmatige beschoeiing ook gunstig zijn door
verrijking van de flora en fauna. Men denke aan
de basaltstenen zeeweringen langs de kust, waarop
zich zeewieren hebben kunnen vestigen, die anders
niet in ons land zouden kunnen voorkomen. Nieuwe
dijkbouwmethoden kunnen hier weer nivelleren,
zoals geconstateerd is bij de bedekking van
zeeweringen met een laag asfalt.
Uit recente publikaties is gebleken, dat de
vroeger rijk gevarieerde flora en fauna langs de
Rijnoevers in Duitsland op de meeste plaatsen is
gereduceerd tot een monotone levensgemeenschap
van enkel slakken, bloedzuigers en draadalgen.
Deze nivellering in levensgemeenschappen is een
gevolg van de vervuiling van het water.
Bekend is ook het ontbreken van vissen die er
vroeger wel voorkwamen. De Elft, de Houting en de
Steur worden er niet meer gevangen en de zalm is
sterk achteruit gegaan. In de Theems wordt zelfs
de Paling door het vervuilde water in de monding
afgegrendeld.
De toestand van de Maas is op het ogenblik beter
dan die van de Rijn, maar er ontbreken ook vissen
die er vroeger wel waren. Voornamelijk is dit een
gevolg van de aanleg van stuwen. Een natuurlijke
rivier kan men naar gelang van de voorkomende
vissoorten verdelen in verschillende regionen. In
de snelstromende bovenloop vindt men de
forellenzone, daarop sluit aan de vlagzalmzone,
de middenloop vormt de barbelenzone, terwijl het
mondingsgebied als brasemzone wordt gekenmerkt.
De stuwpanden in de rivier bevatten praktisch
stilstaand water, zodat de brasemzone zich nu ook
over de middenloop heeft uitgebreid. Het
bijzondere maakt hier plaats voor het algemene:
een duidelijk voorbeeld van nivellering.
Nivellering door verzilting
Nivellering
op een ander vlak vindt plaats bij het verzilten
van de binnenwateren. Het is overbekend, dat
enerzijds vanuit zee zout water de Rijn en de
boezems binnendringt, terwijl anderzijds van
stroomopwaarts eveneens "zout" water
wordt aangevoerd door de industrieën. Men zegt
dan ook wel. dat al het water in ons land dat
beneden N.A.P. ligt door de zee verzilt, het
water boven N.A.P. door de industrie. . .
De
rapporten van de Provinciale Waterstaat in
Zuid-Limburg over de toestand van het water in de
beken in 1959 en 1960 laten duidelijk zien, dat
het zoutgehalte in vrijwel alle beken toeneemt.
Het Chloride-gehalte is bijna overal hoger dan 30
mg/1, terwijl dit onder natuurlijke
omstandigheden merendeels onder 20 mg/1 zou
liggen. De samenstelling van de flora en fauna
wijzigt zich hierdoor ten gunste van meer
algemeen voorkomende soorten. De kieskeurige,
voor de wetenschap interessante en waardevolle
soorten verdwijnen. Ook in deze beken dreigt
reeds een monotone levensgemeenschap van
draadalgen, slakken en bloedzuigers te ontstaan.
Op sommige plaatsen is dat helaas zelfs al het
geval.
De
bepaling van het Chloride-gehalte is natuurlijk
niet maatgevend voor het gehalte aan andere
elektrolyten in het water. In de praktijk gaan de
gehaltes gelijk op. In het algemeen nemen nl. ook
andere voedingszouten i in het water toe wanneer
het Chloride-gehalte stijgt. Dit geeft aanleiding
tot een sterkere plankton-ontwikkeling. Het water
als milieu eutrofieert dan en de
levensgemeenschap ontwikkelt zich in de richting
van een overheersend aantal eutrafente soorten.
Deze eutrofiëring vindt langzaam plaats.
ln ons land, waar de
wateren van nature grotendeels in een vruchtbare
ondergrond zijn gelegen, is de eutrofiëring
minder duidelijk waar te nemen dan in andere
streken. Alle Zwitserse meren bijvoorbeeld zijn
sedert het begin van deze eeuw voedselrijker
geworden door de lozing van industriewater,
bebouwing, houtkap, bewerking met kunstmest van
de oeverlanden en door het te Iaat inrichten van
rioolwaterreinigingsinstallaties.
In de limnologie is het Meer van Zurich hiervan
een klassiek voorbeeld. Het water vertoonde als
gevolg van jarenlange verrijking plotseling een
bloed- rode kleur door massale ontwikkeling van
de "Burgunderblutalge". Later nam men
dit ook elders waar. Door de toename van het
plankton ontstond in de diepe meren onder de
zogenaamde spronglaag een zuurstoftekort.
Bepaalde voor de meren typische en als
consumptievis gewaardeerde vissen (Coregoniden)
sterven daardoor uit, de meer algemene nemen
toe.
De
meren in ons land zijn ondiep en matig tot sterk
eutroof. Het probleem van de spronglaag en het
zuurstoftekort onder de spronglaag doet zich
vanwege de ondiepte niet voor. Onze meren
zijn rijk aan waterplanten, waterdieren en
watervogels. Er dreigt echter gevaar. Voor
zandwinning worden verschillende meren tot soms
45 meter diepte uitgezogen. Er ontstaat nu wel
een spronglaag, met alle gevolgen van dien. Er
komt zuurstofgebrek bij de bodem, de bodemfauna
van de ondiepe meren verdwijnt; op grote diepte
kan zich geen nieuwe vormen. Wortelende en
drijvende waterplanten kunnen zich ook niet meer
ontwikkelen. De watervogels kunnen geen voedsel
meer vinden en de visstand wijzigt zich ten
gunste van de voornstand. Er treedt dus
vérarming op. Eigenlijk ontstaat er een woestijn
in het water. Ook uitdieping kan dus tot
geringere differentiatie leiden.
De
meren in ons land zijn, zoals gezegd, matig tot
sterk eutroof. Sommige, zoals de Loosdrechtse
Plassen en het Veluwemeer, hebben nog een vrij
geringe plankton-ontwikkeling. Ze worden echter
door de communicatie met verontreinigde
boezemwateren bedreigd, zodat verdere
eutrofiëring die fataal is voor de
visstand, is te verwachten. Misschien zal de bouw
van meer rioolwaterreinigingsinstallaties dit
proces kunnen verlangzamen. We moeten er echter
rekening mee houden, dat het effluent van de
installaties wel een zekere reiniging heeft
ondergaan, maar dat de kwaliteit van het water
niet vergelijkbaar is met natuurlijk water. Er
blijven nog allerlei stoffen in achter, die de
natuurlijke ontwikkeling van de
levensgemeenschappen in het water blijven
beïnvloeden. Men denke bijvoorbeeld aan het
sterk verontreinigde Laarder Wasmeer bij
Hilversum, waar de hydrobiologische toestand,
ondanks de toevoeging van gereinigd rioolwater
van de installatie, steeds slechter wordt. In
verscheidene wateren in ons land waar effluent
wordt geloosd is dan ook waargenomen, dat het
water een steriele indruk maakte, d.w.z. er
ontbrak een bepaalde groei van
plankton-organismen, die we zouden verwachten.
Wat de oorzaak hiervan kan zijn is niet bekend.
Het is moeilijk uit te maken, daar ieder effluent
weer anders van samenstelling is en minimale
hoeveelheden en onbekende chemische stoffen
een rol kunnen spelen.
Over
het gebruik van herbiciden en insecticiden is
reeds elders in dit nummer het een en ander
gezegd. Er zij hier slechts vermeld, dat het
onderzoek naar de invloed van de stoffen op
andere elementen van de waterflora en -fauna dan
waarvoor ze bedoeld zijn nog in gang is. Het
spreekt natuurlijk vanzelf, dat verwijdering van
hogere waterplanten een verarming van het
landschap veroorzaakt en ook verarming van de
waterfauna teweegbrengt.
Samenvatting
In het voorgaande is
getracht door zonder te veel feiten en getallen
te noemen een inzicht te geven in de nivellerende
tendensen, die door menselijke bedrijvigheid op
de levensgemeenschappen van het zoete water
worden uitgeoefend. Door het ontbreken van
hydrobiologische gegevens uit vroeger jaren is
het meestal niet mogelijk uit een vergelijking
van de huidige toestand met die van vroeger
conclusies te trekken. In het bijzonder geldt dit
voor het plankton en de lagere dieren. Er worden
nog steeds in bepaalde wateren soorten gevonden
die er vroeger niet zijn waargenomen. Het
omgekeerde gebeurt natuurlijk ook. In beide
gevallen bestaan voorbeelden waaruit blijkt, dat
het niet een gebrek aan waarnemingen betrof, maar
dat het actief ingrijpen van de mens in de
biotoop het toe- of afnemen van de soorten
wijzigde.
Er kan dus een negatieve en een positieve invloed
van de mens op de levensgemeenschappen uitgaan.
Wanneer we door onderzoek beide invloeden aan het
licht kunnen brengen, analyseren en begrijpen,
kunnen wij daarna wellicht de nadelen van beide
vermijden en de voordelen bevorderen. Wanneer wij
zover zijn, hebben we ons doel bereikt. Er zal
daarvoor nog veel onderzoek moeten worden
verricht.
|