1 |
a |
Schaal
van boven gezien breed elliptisch of ±
circelvormig, van de zijkant ± halfcircelvormig
met naar binnen gebogen mondzijde, chitineus,
taai, geel of bruin, soms zeer donker en
ondoorschijnend, bijna zwart, meer of minder met
xenosomen-sapropeliumdeeltjes, sporen,
stuifmeel-, kwartskorrels, myceliumdraden-bezet;
mondspleet dwars met nagenoeg rechte onder-en min
of meer gebogen bovenlip, de eerste gewoonlijk
met verdikte zoom, de laatste zonder deze, maar
donkerder van tint, in het middendeel
luifelvormig over de onderlip naar voren
uitstekend;
smalle zijde van het mondveld (bovenlip) met een
groter of kleiner aantal poriėn van 1-5 µ
doorsnede, deze dikwijls met verdikte rand;
plasmalichaam, kern en pseudopodiėn weinig
bekend. Variabel,
190-220 µ, 250 µ, 130- 170 µ (circelronde
vorm), 120-125 µ (kleine, elliptische vorm);
120 - 150 µ, in Engeland gewoonlijk 140- 180 µ;
150 x 120 -213 x 256 µ, lang 146-140, breed 105-
178, hoog 75-135 µ, mond 50 - 110 µ eigen
metingen:
recent, van verschillende vindplaatsen: lang 120-
183, breed 152- 280 µ;
fossiel lang 121 -138, breed 157- 200 µ.
In niet te vochtig
sphagnum en andere mossen, ook in bossen,
waarschijnlijk niet in eutrooph sapropelium. Ook
fossiel in Nederlandse venen algemeen verspreid,
daarbuiten tot nu toe nog niet vermeld.
|
|
Bullinula
indica |
|