.
.
.
.
Volgnr. |
Vraag |
Ga
naar |
Volgnr. |
Taxon |
Vervolg
tabel |
1 |
a |
Steel
over gehele lengte fijn afstaand behaard |
2 |
|
|
b |
Steel
hoogstens aan de top behaard |
6 |
|
|
2 |
a |
Hyphen
alle zonder gespen. Geen pleurocystiden. Caulo-,
pileo- en cheilocystiden flesvormig, met dunne
hals en kogelrond capitulum, soms
met slijmkapje. Sommige cheilocystiden
blaasvormig. Basidia met gespen. Sporen met
kiemporie. |
|
G.
propinqua |
|
b |
Hyphen
(ten dele) met gespen |
3 |
|
|
3 |
a |
Hoed
bijna wit. Vele hyphen zonder gespen. Geen
pleurocystiden. Cheilocystiden cilindrisch, met
zwak verdikte top en buik. Sporen kleurloos.
niet ingedeukt, glad, met duidelijke
kiemporie. |
|
G.
an&127;}ala |
|
b |
Hoed
meestal gekleurd. Alle hyphen met gespen.
Pleurocystiden talrijk, evenals de
cheilocystiden breed kegelvormig. Sporen
roestbruin, zeer ruw, zonder kiemporie |
4 |
|
|
4 |
a |
Hoed
kaal, zonder of met sporadische cystiden bij de
rand. |
|
G. vittaeformis |
|
b |
Hoed
fijn behaard (na regen niet zichtbaar), met
talrijke kegelvormige cystiden |
5 |
|
|
5 |
a |
Pileocystiden
glad. |
|
G.
atkinsoniana var. atkinsoniana |
|
b |
Pileocystiden
door incrusterend pigment zeer ruw |
|
G.
atkinsoniana var. rugosocystis (n.p.) |
|
6 |
a |
Alle
hyphen zonder gespen.
Navelvlek niet
gedifferentieerd.
Cheilocystiden flesvormig, met
kogelrond capitulurn |
7 |
|
|
b |
Hyphen
met gespen |
8 |
|
|
7 |
a |
Capitate
pileocystiden op de gehele hoed.
Hals der cheilocystiden dun.
Sporen vaak ingedeukt,
klein, zwak ruw, bleek okergeel |
|
G.
laevis |
|
b |
Pileocystiden
alleen bij de hoedrand.
Cheilocystiden met dikke
hals.
Sporen nooit ingedeukt, zeer groot,
over gehele oppervlakte zeer ruw, roestbruin |
|
G.
heterocystis |
|
8 |
a |
Exosporium
vormt gladde, kleur|&127;ze blazen |
9 |
|
|
b |
Niet
aldus |
15 |
|
|
9 |
a |
Blazen
alleen aan de top van de sporen.
Sporen bijna
glad |
|
G. inversa (n.p.) |
|
b |
Blazen
alleen bij navelvlek.
Sporen bijna glad |
10 |
|
|
c |
Exosporiurn
op onregelmatige plaatsen loslatend.
Sporen zeer
ruw. Cheiloc . kort , flesvormig, capitaat , met
dikke hals |
|
G.
decipiens var. separans |
|
10 |
a |
Hoedrand
ingebogen.
Steel met witte velumvlokken op
donkerbruine ondergrond.
Pleurocystiden aanwezig.
Cheilocystiden lang, slank flesvormig, met dikke
hals.
Sporen eivormig-elliptisch |
|
G.
cedretorum |
|
b |
Hoedrand
recht. steel z&127;nder contrasterende
velumvlokken.
Geen pleurocystiden, chei|ocystiden
kort.
Sporen amandelvormig (indien steel met
ringetje. |
|
G.
ramicola |
|
11 |
a |
Steel
zonder velumresten |
12 |
|
|
b |
Steel
met velumresten |
13 |
|
|
12 |
a |
Steel
3-8 cm lang.
Cheilocystiden stomp of zwak
capitaat.
Duidelijke meelsmaak |
|
G.
farinacea |
|
b |
Steel
1-3 cm lang.
Cheilocystiden. meestal alle of een
deel duidelijk capitaat (capitulum 4-13 µm dik)
Geen meelsmaak |
|
G.
subcerina |
|
13 |
a |
1)Hoed
smal c&127;~isch, toegespitst (papillaat),
levendig oranje(-bruin).
Steel vaak lang (3-8
cm), uniform honingkleurig, met knolletje.
Meelsmaak.
Cheilocystiden althans bij de
hoedrand haltervormig (capit.
ovaal-langwerpig, even breed en lang als de
buik)2)Indien
met brede, knotsvormige pseudocystiden op de hoed
|
|
G
calyptrata
var.
elavipila (n.p.)
|
|
b |
Hoed
wijd conisch, niet toegespitst, okergeelbruin.
Steel 0, 5-3(-5) cm lang, zonder knolletje.
Geen
meelsmaak |
14 |
|
|
14 |
a |
1)Steel
bij ouderdom meestal roodbruin, 0,5-1,5 cm lang.
Cheilocystiden cilindrisch, met hoogstens zwak,
verdikte top en buik, nooit vertakt ,
Meestal op (bemost) hout 2)lndien met brede. knotsvormige
pseudocystiden op de hoed
|
|
G.
sahleri
var.
clavipila (n.p.)
|
|
b |
Steel
2-3(-5) cm lang, uniform okergeelbruin.
Cheilocystiden uiterst variabel (bijna alle
vormen die binnen het geslacht Galerina
voorkomen), soms vertakt.
Op de grond tussen
}&127;s, s&127;}s tussen Sphagnum |
|
G.
cerina
|
|
15 |
a |
Exosporium
zeer ruw, gerimpeld, spore als losse mantel
omhullend |
16 |
|
|
b |
Exosporium
niet gerimpeld loslatend |
20 |
|
|
16 |
a |
Met
pleurocystiden |
17 |
|
|
|
b |
Zonder
pleurocystiden.
Cheilocystiden kort, flesvormig,
met brede buik, dikke hals en niet scherp
afgescheiden, maar wel duidelijk capitulum.
Paddestoel klein, nooit op hout. |
|
G.
decipiens var .decipiens |
|
17 |
a |
Hoed
donker roodbruin tot chocoladebruin, iets
schubbig, met ingebogen rand en contrasterende
velumresten. Lamellen aflopend, Vlees zeer
bitter. Pleurocystiden met breed afgeronde
top (5-10 µm breed). Sporen
klein, amandelvormig, in KOH roodbruin. |
|
G. fellea (n.p.) |
|
|
b |
Hoed
anders van kleur, glad, kaal.
Lamellen niet
aflopend.
Vlees niet bitter.
Pleurocystiden met
slankere top |
18 |
|
|
18 |
a |
Hoedhuid
kleverig, elastisch aftrekbaar.
Hoedhuid
ingebogen.
Basidia altijd 4-sporig |
19 |
|
|
|
b |
Hoedhuid
niet aftrekbaar.
Hoedrand recht.
Basidia soms
2-sporig.
Cheilocystiden s&127;}s vertakt.
Sporen
middelgroot tot zeer groot. Op hout |
|
G.
helv&127;liceps |
|
19 |
a |
Hoedrand
gestreept.
Steel met ringvormige velumz&127;ne.
Cheilocystiden lang, flesvormig. Sporen met
gladde navelvlek, klein./????
vgl. ook no. G.
unico|&127;r, onder 32a. Deze onderscheidt zich
o.a. door bredere epicutishyphen en bredere
basidia; bij G. autu}~alis zijn de eerste 2-4 µm
dik, de laatste 5,5-7 µm
|
|
G.
autu}~alis
|
|
|
b |
Hoedrand
niet gestreept. Steel z&127;~der ringvormige
zone. Cheilocystiden kort, cilindrisch.
Sporen met ruwe navelvlek, middelgroot. |
|
G. cinnamomea |
|
20 |
a |
Sporen
met kapvormig verdikte top. Hoed bijna zwart, ruw
viltig. Lamellen donker oliergrijs.
Cheilocystiden met slijmkapje aan de top |
|
G.
lyophylloides (n. p.) |
|
|
b |
Sporen
met ringvormige wandverdikking onder de top. Hoed
en lamellen geel tot oranjebruin.
Cheilocystiden zonder slijmkapje |
21 |
|
|
|
c |
Sporen
zonder wandverdikking |
22 |
|
|
21 |
a |
Steel
droog. Lamellen blijvend aan steel aangehecht.
Cheilocystiden zeer lang, slank flesvormig met
vaak dunne hals en spitse top en spits
(slangekopvormig) capitulum. Hoedhuid niet
aftrekbaar |
|
G. allospora |
|
|
b |
Steel
kleverig. Lamellen onderling ringvormig verbonden
(pseudocollarium), van steel |oslatend.
Cheilocystiden kort, met breed (4, 6-8, 7 µm),
stomp, ovaal capitulum. Hoedhuid gelatineus
aftrekbaar, kleverig |
|
G.
gIutinosa (np.) |
|
22 |
a |
Cheilocystiden
zonder ringetje in hals (vgl. echter 10. G
.stagnina onder 43b)... |
23 |
|
|
|
b |
Cheilocystiden
met inspringende, ringvormige wandverdikking in
de hals, lang, cilindrisch, flexueus, zonder of
met slangekopvormig capitulum. Steel bijna wit.
Hoed vlak c&127;nisch, spits, dof vuil geelbruin
met donker grijsbruine (bistre) papil.
Sporen zeer groot. |
|
G. cyclosystis (n.p.) |
|
23 |
a |
Cheilo-
en pleurocystiden zeer dikwandig |
24 |
|
|
|
b |
Cheilocystiden
(en pleurocystiden, indien aanwezig) dunwandig |
25 |
|
|
24 |
a |
Cheilocystiden
met kristallen aan de torp. Sporen zonder
kiemporie, zwak ruw, hetzij klein (4-sporige
basidia), hetzij zeer groot (2-sporige bas.).
Hoed kaal.
Steel zonder knolletje. Geen pseudocollariu}> |
|
G.
nana |
|
|
b |
Chleilocystiden
met slijmkapje.
Sporen met kiemporie, zeer ruw
over gehele oppervlak, (geen navelvlek), steeds
middelgroot.
Hoedrand met
contrasterende velumresten.
Steel met
knolletje.
Lamellen ringvormig loslatend |
|
G. heimansii |
|
25 |
a |
Met
pleurocystiden. |
26 |
|
|
|
b |
Zonder
pleurocystiden (behalve s&127;}s vlak bij de
snede) |
33 |
|
|
26 |
a |
Hoedhuid
gelatineus, elastisch aftrekbaar. Hoedrand
ingebogen |
19 |
|
|
|
b |
Hoedhuid
niet elastisch aftrekbaar |
27 |
|
|
27 |
a |
Hoed
bijna wit. Steel bleekgeel, met ringetje.
Lamellen sterk aflopend. Sporen zwak ruw,
eivormig-elliptisch, roestgeel, middelgroot |
|
G.
fontinalis |
|
|
b |
Hoed
en steel geelbruin of donkerder. Lamellen niet
aflopend |
28 |
|
|
28 |
a |
Pleurocystiden
met breed afgeronde top (5-10 µm breed) (zie
verder 17a). |
|
G.
fellea (n.p.) |
|
|
b |
Pleurocystiden
met slankere top |
29 |
|
|
29 |
a |
Hoedrand
recht. Steel zonder ringetje of ringvormige
velumzone, met knolletje. Hoedhuid met brede,
knotsvormige hyphen. Sporen sybeylindrisch of stomp
elliptisch, volk&127;}en glad, klein tot
middelgroot, bleek, dikwandig, met één grote
oliedruppel... |
|
G.
clavus |
|
|
b |
Hoedrand
ingebogen. Steel meestal met ringetje, steeds
zonder knolletje. Hoedhuid zonder knotsvormige
hyphen. Sporen ruw |
30 |
|
|
30 |
a |
Sporen
zwak ruw, eivormig-elliptisch. Basidia 2-sporig.
Steel hoogstens met ringvormige zobe van
aangedrukte vezels |
31 |
|
|
|
b |
Sporen
zeer ruw met gladde navelvlek. Basidia alle of
grotendeels 4-sporig. Steel met afstaand, vliezig
ringetje |
32 |
|
|
31 |
a |
Hoedrand
gestreept, kaal. Steel zonder ringvormige zone.
Sporen klein |
|
G.
cedretorum |
|
|
b |
Hoedrand
niet gestreept, met veliumresten. Steel met
ringvormige zone. Sporen middelgroot |
|
G.
badipes |
|
32 |
a |
Hoed
iets kleverig. Gelatineuze epicutis van gladde
hyphen, diameter 4-9 µm. Basidia 8-11
µm breed |
|
G.
unico|or |
|
|
b |
Hoed
niet kleverig. Epicutis niet gedifferentieerd,
hyphen geïncrusteerd. Basidia 5-8 µm breed |
|
G.
marginata |
|
33 |
a |
Cheilocystiden
kort, flesvormig, althans ten dele met scherp van
hals afgescheiden, klein, kogelrond capitulum |
34 |
|
|
|
b |
Cheilocystiden
anders van vorm |
42 |
|
|
34 |
a |
Cheilocystiden
met dikke hals. Capitale cystiden op de hoed (bij
de rand) en op de steel. Sporen
middelgr&127;&127;t, zeer ruw, met gladde
navelvlek. Grote paddestoelen met wijd conische
hoed (1-3 cm breed) en 5-10 cm lange, fijn
pruineuze steel zonder velumv|okkken. Altijd
tussen levende Sphagnu} |
|
G.
tibiicystis |
|
|
b |
Cheilocystiden
met dunne hals. Geen capitale cystiden op hoed of
steel. Sporen glad of zwak ruw. Paddestoel klein
of met witte velumvlokken op de steel. Bijna
altijd op hout |
35 |
|
|
35 |
a |
Sporen
volkomen glad, basidia 4-sporig (behalve 23. G.
larigna) |
36 |
|
|
|
b |
Sporen
zwak ruw, basidia 2-sporig |
41 |
|
|
36 |
a |
Hoedhuid
elastisch aftrekbaar. Sporen klein, st&127;}p
elliptisch |
37 |
|
|
|
b |
Hoedhuid
niet elastisch aftrekbaar |
39 |
|
|
37 |
a |
Met
witte velumvlokken op een donker roodbruine
steel, s&127;}s met ringvormige velurnzone. |
|
G.
stvlifera |
|
|
b |
Steel
kaal, hoogstens basis viltig en/of top pruineus |
38 |
|
|
38 |
a |
Hoed
5-6 mm breed, smal en spits conisch. Steel 0,5-1
mm dik. Lamellen smal aangehecht. Basidia
15-23 x 5-6 µm, sporen 5,8-7,7 x 3,6-4,4 µm.
Gelatineuze epicutis zeer dik |
|
G.
acuta (n.p.) |
|
|
b |
Hoed
10-30 mm breed, st&127;mp en breed. Steel 2-2, 5
mm dik. Lamellen breed aangehecht. Basidia
20-40 x 7-8 µm, sporen 7-9 x 4-4, 5 µm.
Gelatineuze epicutis dun |
|
G.
sideroides |
|
39 |
a |
Steel
zonder ringvormige velumzone. Cheilocystiden met
slanke buik (4-7 µm breed). Basidia 4-sporig |
40 |
|
|
|
b |
Steel
met ringvormige velumzone, daaronder met witte
velumv|okken op bruine ondergrond.
Cheilocystiden zeer buikig (buik 7-18 µm breed),
de capitula met slijmkapje of verdikte wand.
Basidia 2-sporig. Sporen middelgroot, elliptisch. |
|
G. larigna |
|
40 |
a |
Hoedrand
gestreept, recht. Steel zonder velumvlokken, met
kn&127;|letje. Cheilocystiden nooit vertakt.
Sporen eivormig, middelgroot. |
|
G. perangusta |
|
|
b |
Hoedrand
niet gestreept, ingebogen. Steel met witte
velumvlokken op zwartbruine ondergrond, zonder
knolletje. Cheilocystiden soms vertakt. Sporen
stomp elliptisch, klein |
|
G.
pseudobadipes |
|
41 |
a |
Steel
met ringvormige velumzone. Sporen in KOH
roestbruin |
|
G.
pseudocamerina |
|
|
b |
Steel
zonder ringvormige zone. Sporen in KOH bleekgeel |
|
G.
pallidispora |
|
42 |
a |
Cheilocystiden
lang, met dunne, vaak spitse hals |
43 |
|
|
|
b |
Cheilocystiden.
met dikke, stompe of capitate hals |
46 |
|
|
43 |
a |
Sporen
zonder kiemporie, zeer ruw of amandelvormig,
klein of middelgroot |
44 |
|
|
|
b |
Sporen
met kiemporie, volkomen glad,
eivormig-langwerpig, zeer groot. Hoedrand
met c&127;~trasterende velumresten. Steel met
witte velumv|&127;kken op donkerbruin fond,
s&127;}s met ringvormige zone |
|
G.
stagnina |
|
44 |
a |
Sporen
zeer ruw, klein. Hoedrand gestreept, recht, kaal |
45 |
|
|
|
b |
Sporen
glad of zeer zwak ruw, middelgroot,
amandelvormig. Hoedrand niet gestreept,
ingebogen, met velumresten. Cheilocystiden met
meestal langwerpige tot cilindrische buik.
Op jeneverbeshout.
|
|
G.
juniperina (n.p.) |
|
45 |
a |
Steel
met ringvormige velumzone en witte velumvlokken
op donkere ondergrond. Sporen met gladde
navelvlek |
|
G.
uncialis |
|
|
b |
Steel
zonder spoor van een ring |
50 |
|
|
46 |
a |
Steel
met vIiezig ringetje of ringvormjge velumzone |
47 |
|
|
|
b |
Steel
zonder spoor van een ring |
50 |
|
|
47 |
a |
Tussen
veen}&127;s. Steel lang (4-16 cml). Geen
pilocystiden. Cheilocystiden nestvormig. Sporen
niet calyptraat |
|
|
|
|
b |
Op
jeneverbestakjes. Steel 2-3 cm lang, evenals
lamellen en hoed roodbruin. Hoed met gladde,
slank kegelvormige pileocystiden. Cheilocystiden
kort, breed cilindrisch, met zwak verdikte
top en basis. Sporen ei-spoelvormig, zeer
groot, zwak ruw, soms zwak calyptraat.
|
|
G. ramicola (n.p.) |
|
48 |
a |
Hoedrand
gestreept. Sporen zonder kiemporie |
49 |
|
|
|
b |
Hoedrand
ongestreept. Sporen met kiemporie, volk&127;}en
glad, eivormjg, mjddelgroot |
|
G.
septentrionalis |
|
49 |
a |
Steel
met vele witte velumvlokken onder de
aangedrukt-vezelige rjng. Hoedrand ingebogen met
velumvlokken. Basidia 2-sporig. Sporen 8-11 µm
lang, vrijwel glad... |
|
G.
paludosa |
|
|
b |
Steel
kaal onder de afstaande, vliezige ring. Hoedrand
recht, kaal. Basidia 2-sporig. Sporen 10-15
µm lang, fijn ruw |
|
G.
jaapii |
|
50 |
a |
Sporen
volkomen glad |
51 |
|
|
|
b |
Sporen
iets ruw, met duidelijke navelvlek |
54 |
|
|
51 |
a |
Hoed
zeer donker bruingrijs, ruw-viltig, dof,
ongestreept. Lamellen grijs-olijfkleurig |
|
G.
atrofusca (n.p.) |
|
|
b |
Hoed
rossig of oranjebruin, glad, glanzend, gestreept.
Lamellen geelbruin (indien hoed en lamellen
vaalbruin |
|
vgl. no. 25 .G. mniophila
onder 54a) 52 |
|
52 |
a |
Tussen
Sphagnum. Lamellen zeer breed, horizontaal of met
tandje aflopend. Cheilocystiden dik (buik
8-12 µm dik), stomp of met st&127;}p capjtulum |
|
G. sphagnorum |
|
b |
Nooit
tussen Sphagnum. Lamellen opstijgend, afgerond
aangehecht. Cheilocystiden slank (buik 4-10
µm), spits of met spits (slangekopvormig)
capitulum, dat soms een aanhangsel draagt |
53 |
|
|
53 |
a |
Hoed
donker geelbruin, met sterk ingebogen rand. Alle
epicutishyphen door incrusterend pigment
ruw. Sporen iets amandelvormig, 7-11 x 4,8-6,4
µm, met duidelijke navelvlek, zonder
apicale
porie Indien met 70-125
µm lange
cheilocystiden:
|
|
G.
incurvata (n, p.)
39a.
var. longicystis (n.p.)
|
|
|
b |
Hoed
halfbolvormig, Ijchter van kleur, oranjebruin,
met rechte rand. Op een ondergrond van
bleke, geÿncrusteerde hyphen bevinden zich zeer
verspreide gladde epicutishyphen met donker
oraniebruin vacuolair pigment. Sporen
symmetrisch, zuiver elliptisch, onder de top vaak
iets vernauwd, 10-14 (-18) x 5.5-6.5 (-8)
µm, absoluut zonder navelvlek, met kleine
apicale porie. (G.
mniophila is even groot en heeft even grote,
vrijwel gladde sporen, maar een afgeknot
kegelvormige, vaalbruine hoed, vaalbruine
lamellen, bleekgele amandelvormige sporen en
anders gevormde cheilocystiden. De epicutishyphen
zijn alle bleek en geïncrusteerd. Zie 54a.)
|
|
35.
G. pumila
|
|
54 |
a |
Hoed
afgeknot kegelvormig, evenals de lamellen
vaalbruin. Steel lang (3-7 cm). Sporen bleekgeel,
vrijwel glad. Cheilocystiden flesvormig, met
dikke buik, dikke hals en dik, st&127;}p
afgerond, niet scherp afgescheiden capitulum
(smaller dan de buik). |
|
G. mniophila |
|
|
b |
Hoed
niet afgeknot, levendig geelbruin. Steel kort
(1-3 cm). Sporen geel tot roestbruin,
duidelijk ruw. Cheilocystiden anders |
55 |
|
|
55 |
a |
Hoed
conisch. Steel egaal bleek honingkleurig en dit
blijvend. Sporen breed eivormig. Cheilocystiden
kort cilindrisch, niet capitaat. Indien met breed knotsvormige
pseudocystiden op de hoedhuid
|
|
G.
hypnorum var .clavipila
|
|
|
b |
Hoed
halfbolvormig. Steel onderaan vaak roestbruin tot
bijna zwart. Sporen smal amandelvormig.
Cheilocystiden sterk capitaat, het capitulum vaak
breder dan de buik. |
|
G. subbadipes |
|
|
|
|
|
|
|